Tot ver in de jaren zestig van de vorige eeuw was het slecht gesteld met de mondgezondheid van de Nederlandse bevolking. Mensen waren zich weinig bewust van het belang van goede mondverzorging. De hoge consumptie van suiker droeg bij aan tandbederf.
Hoewel de halfjaarlijkse controle al in de Tweede Wereldoorlog was ingevoerd, ging men vaak pas bij pijn naar de tandarts. Het was overigens ook nog lang gebruikelijk om al jong alle tanden en kiezen te laten trekken. Het kunstgebit werd als een prima alternatief gezien, zoals emeritus-hoogleraar Eijkman eind vorige eeuw belichtte in een bijdrage in het in het NRC. Dat bespaarde levenslang de kosten van de tandarts, zo was de gedachte.
Overigens was er in de decennia na de oorlog ook een groot tekort aan tandartsen.
Eind jaren zestig veranderde dit geleidelijk. Er werden meer tandartsen opgeleid en het preventief tandartsbezoek werd gestimuleerd. Overheid, gezondheidsinstellingen en tandartsen namen initiatieven om het gebitsbewustzijn te stimuleren. Bijvoorbeeld met langdurige publiekscampagnes die aandacht vroegen voor de noodzaak van gebitsverzorging en ‘verstandig snoepen’.
Halverwege de jaren zeventig werd gediscussieerd over de wenselijkheid van fluoridering van het drinkwater. Daar kwam het niet van, maar het op de markt komen van tandpasta met fluoride en fluortabletjes hielp in de strijd tegen cariës.
Zie voor een historische beschrijving van bovengenoemde ontwikkelingen en de tandheelkundige voorlichting het artikel 50 jaar GVO en gezondheidsbevordering.